web analytics

Translatio! Tirades vertalersquestionnaire

Welk boek heeft u nooit aan een uitgever kunnen slijten?

In april 2004 leest Pierre Michon in Brussel enkele teksten voor. Michaux? Michon. U kent hem niet? Geen wonder, hij is al jaren een van de best bewaarde geheimen van de Franse letteren. Ongeëvenaard zijn de evocatieve kracht en stilistische rijkdom van zijn flamboyante en tegelijk laconieke proza. Dat is althans mijn onbescheiden mening, maar ik ben dan ook zijn vertaler, zijn ambassadeur in de lage landen.

De ontmoeting vindt plaats in de Gotische Zaal van het Brusselse stadhuis, aan de Grote Markt, ter gelegenheid van de tweejaarlijke literaire manifestatie ‘Het Groot Beschrijf’. Het is al de tweede keer dat Michon door Het Beschrijf wordt uitgenodigd; in Vlaanderen verkoopt hij behoorlijk en lijkt zijn status van toonaangevend Frans schrijver minder omstreden dan in Nederland, wat te maken kan hebben met de katholieke humus van zijn schrijverschap, die mogelijk bij het Vlaamse lezerspubliek gevoelige snaren raakt. Hoe dat ook zij, tijdens het napraten wordt Michons aandacht getrokken door een kunstig bewerkte houten staatsiezetel op een podium, naar verluidt bestemd voor de Brusselse burgemeester. Enkele koorden scheiden het imposante meubel van de aanwezigen, maar die hindernis is snel genomen. En zo neemt de schrijver plaats op zijn troon, geflankeerd door zijn vertaler – meester en knecht, conform de titel van een van Michons boeken – en roept hij: ‘De burgemeestersstoel, da’s wel het minste!’

Uit Michons werk spreekt een preoccupatie met macht, roem en erkenning die niet valt los te maken van de schamele ‘herkomst’ van zijn ‘pretenties’, zoals het heet in de openingszin van zijn magnum opus Vies minuscules (1984, vertaald als Roemloze levens). Feit is dat er veel koningen voorkomen in de titels van zijn boeken: Le Roi du bois, Corps du roi, Le Roi vient quand il veut… Sinds in 2008 in de VS de vertaling van Vies minuscules verscheen – waarmee Small Lives de beruchte 3% vertalingen op het totale Amerikaanse boekenaanbod is komen spekken – steeg in elk geval kans dat Michon zelf de roem en erkenning krijgt die hij verdient. Nog steeds mag Nederland zich erop laten voorstaan het enige vreemde taalgebied te zijn waar het werk van deze wereldschrijver nagenoeg integraal is verschenen, dankzij de noblesse van Uitgeverij Van Oorschot: in de Franse bibliotheek zagen zes Michontitels het licht. Kassakrakers waren het niet, die titels, de verkoopcijfers bleven hemeltergend laag, al kreeg Roemloze levens (2001) in 2006 met hulp van de Vlaamse lezers een tweede druk. Maar zoals dat gaat: de Franse Bibliotheek had te kampen met aanhoudend commercieel malheur, Van Oorschot stelde de laatste jaren zijn nobele uitgeefplannen drastisch bij. Met als gevolg dat de vertaling van Corps du roi [Koningslichamen] (2002), Michons laatst verschenen boek, een sleutelwerk in zijn œuvre, bekroond met de prestigieuze Prix Décembre, nu al zes jaar op vertaling wacht.

Welk buitenlandse meesterwerk wacht het meest nijpend op een Nederlandse vertaling?

Zie supra: Corps du roi van Pierre Michon wacht nijpend op een Nederlandse vertaling.

Hoewel. Drie van de vijf teksten die deze prozabundel uitmaken zijn intussen vertaald en in Nederlandstalige literaire tijdschriften verschenen (Tirade, Raster, yang). Koningslichamen bestaat uit vijf schrijversportretten (Beckett, Flaubert, Muhamad Ibn Mangli, Faulkner, Hugo) waarin Michon op onnavolgbare wijze het hagiografische en het groteske mengt; de grootheid van de kunstenaar is bij hem nooit een zuiver geestelijk maar altijd ook een zeer aards verschijnsel. ‘De koning heeft, zoals bekend, twee lichamen’, heet het in een essentiële passage: ‘een eeuwig, dynastiek lichaam, dat door de tekst wordt ingehuldigd en gewijd en dat naar willekeur Shakespeare, Joyce, Beckett heet, of Bruno, Dante, Vico, Joyce, Beckett, maar dat hetzelfde onsterfelijke lichaam is, gekleed in tijdelijke omhulsels; en hij heeft een ander, sterfelijk lichaam, dat functioneel en relatief is, het stoffelijk omhulsel, dat naar de wormen gaat, dat Dante en enkel Dante heet en een klein mutsje draagt boven een stompe neus, enkel Joyce en dan is hij ringdragend en bijziend, verbouwereerd, enkel Shakespeare en dan is hij een brave dikke rentenier met Elizabethaanse fraise.’

Hoewel. In zijn kunstenaarsportretten schrijft Michon altijd ook aan een schuins zelfportret; vanwege de autobiografische inspiratie van Koningslichamen kan het zelfs worden gelezen als een vervolg op Roemloze levens: de verwoede schrijver ‘zonder geschrift’ uit dat laatste boek is geworden tot de nog immer verwoede schrijver die geschreven heeft, en zich in de nasleep van dat schrijven staande tracht te houden. Voor Koningslichamen is het wachten alleen nog op een (over)moedige uitgever.

Hoewel. Michons teksten zullen over honderd jaar nog worden gelezen. Wat in het vat zit, verzuurt niet. Meesterwerken wachten niet nijpend, ze wachten rijpend.

Noem een onvertaalbare zin.

‘Onvertaalbaar’ is, net als ‘onleesbaar’, een normatieve, geen beschrijvende term. In hogere zin is alles vertaalbaar, of niets. Omdat een vertaling nooit een één-op-één-relatie heeft met een origineel, en omdat de grens tussen vertaling in engere zin en bewerking vlottend is, hoeven zelfs de weerbarstigste teksten, hoe aporetisch ook, een vertaler niet af te schrikken, al leiden ze dan tot de nodige metaforische hoofdbrekens.

Het bekendste gedicht van François Villon is ongetwijfeld zijn ‘Épitaphe Villon’ [Grafschift voor Villon], soms ook ‘Ballade des Pendus’ [Ballade der Gehangenen] geheten, met als openingsregels:

Frères humains qui après nous vivez,
N’ayez les cuers contre nous endurcis,
Car, se pitié de nous povres avez,
Dieu en aura plus tost de vous mercis.

Kijken we naar een paar willekeurige Nederlandse vertalingen van die regels, dan zien we onmiddellijk dat de vertalers, onderhevig aan rijmdwang, terugvallen op gezochte of ongelukkige formuleringen: ‘Gedenkt ons zacht, gedenkt ons niet vilein’ (Ernst van Altena), ‘zal God u graag vergeven ook medeen’ (Bert Decorte), ‘Omdat gij meelij had met ons verdriet’ (Wim de Cock). De gelegenheidsvertaling [zie ‘Corps du roi’ (fragment)] die ik van deze regels maakte, pretendeert allerminst zaligmakend te zijn. Maar omdat de bestaande vertalingen niet voldoen, heb ik gemeend mijn aporie apotropaeïsch te moeten benaderen, zoals vertaalwetenschappers zeggen – het noodlot van de onmogelijke ideale versie af te wenden door een nieuwe poging te ondernemen. Onvertaalbaarheid is een prikkel.

Wat is het mooiste woord uit de taal waar u uit vertaald?

Met permissie, een onzinnige vraag. Is con het mooiste Franse woord? Of convive? Of concupiscence? Of amour, zoals de Franse scholieren in overgrote meerderheid menen? Voor een vertaler zijn de mooiste woorden misschien de moeilijkst te vertalen woorden, conform het principe difficilia quae pulchra. Mooi vind ik in het Frans uitdrukkingen als nuit blanche, à voile et à vapeur, entre la poire et le fromage: tussen peer en kaas vertelt je zeilende, stomende tafelgenoot over witte nachten vol concupiscentie.

Welke schrijver heeft u ontdekt?

De enige door wie een schrijver kan worden ontdekt is die schrijver zelf. Wat niet wegneemt dat vertalers soms kunnen bemiddelen bij het ontstaan van een schrijversreputatie of een in het vergeetboek terechtgekomen auteur tijdelijk kunnen doen herleven.

Zo werd ik vroeg in de jaren 90 door een bevriende boekenrat geattendeerd op het bestaan van Henri Roorda (1870-1925). Henri, de zoon van Sicco Roorda van Eysinga (vriend van Multatuli en Domela Nieuwenhuis, dichter van ‘Vloekzang. De laatste dag der Hollanders op Java’), groeide op aan het Meer van Genève, waar zijn vader vanwege diens antikoloniale agitatie een vrijwillige ballingschap uitzat. In de eerste decennia van de twintigste eeuw ontpopte Henri zich als onderwijsvernieuwer en stukjesschrijver. Op de achterflap van zijn Œuvres complètes (l’Âge d’Homme, Lausanne 1969) wordt hij aangeprezen als de grootste humorist van Zwitserland.

Zijn laatste tekst, een verhandeling over zelfmoord, onder de omineuze titel Mon suicide, is een klein meesterwerk. Ik heb er lang mee lopen leuren. Op de Kleine Uitgeversbeurs in Paradiso maakte ik in 1996 kennis met Marc Beerens, toen net Uitgeverij Vantilt geworden, die het boekje in 1998 publiceerde in een oplage van zeshonderd exemplaren. Historicus André de Raaij schreef een elegant nawoord, getiteld ‘Onthoud deze naam, u zult hem niet meer horen’. In 2000 bracht de Leuvense theatergroep Fast Forward een toneeladaptatie op de planken. Mijn zelfmoord is inmiddels uitverkocht.

Later nam dezelfde Marc Beerens drie door mij aangebrachte en vertaalde teksten van de Belgische dadaïst Clément Pansaers (1885-1922) op in zijn dada-reeks: Apologie van de luiheid (2000) en Pan Pan voor de Poeper van de Neger Naakt & Bar Nicanor (2003). Ze zijn nog steeds leverbaar.

Hoe vaak en bij welke boeken bent u in de verleiding gekomen om iets mooier te maken dan het is?

Hier (en elders) zou de gestelde vraag eerst op zijn vooronderstellingen moeten worden getoetst voordat een aanzet tot antwoord mogelijk is. De vraag lijkt te suggereren dat de schoonheid van een tekst iets is wat nauwkeurig kan worden aangeduid en gemeten, dat de vertaler de verleiding moet weerstaan zijn tekst op te leuken, dat trouw aan een tekst zo niet slaafse dan toch nederige navolging vereist enzovoort. Maar zodra een vertaler de vormeigenschappen van een origineel wil overbrengen, leukt hij noodgedwongen op; een alliteratie die in de ene zin niet werkt, kan in de volgende wonderen doen; elke goede vertaling is een her-schrijving, een re-productie, een sub-versie. En zelfs al zijn in een goede vertaling bonheurs d’expression aanwijsbaar die in de originele tekst en taal ontbreken, latente associaties die de lezers van de originele versie missen, daar is het de vertaler niet in eerste instantie om te doen. Zijn verantwoordelijkheid is het ontwikkelen van een visie op een tekst, een visie waaraan afzonderlijke stilistische keuzes hun overtuigingskracht ontlenen. Een vertaling is dus geen optelsom van plussen en minnen, geen eenvoudige verdeling van winst- en verliesposten – een clichématig beeld dat vooral wordt gebruikt om de nadruk op de minnen en de verliesposten te leggen.

Elke vertaler maakt zijn tekst mooier dan hij is: die tekst bestaat immers nog niet in zijn taal, en ook als hij al wel bestaat, bestaat hij niet, want wat gezegd is, kan altijd anders worden gezegd.

Wie bewondert u in uw vak en waarom?

Ik bewonder vertalers voor wie vertalen maar een van de vormen is waarin hun intellectuele en artistieke nieuwsgierigheid zich uit.

Ik bewonder Johan Stärcke (1883-1917), auteur van de eerste integrale vertaling wereldwijd van Lautréamonts Les Chants de Maldoror (1869). Stärckes Zangen van Maldoror (1917) doorstaan glansrijk de vergelijking met de latere versie van C.N. Lijsen, uit de jaren 60, die veel van Stärckes oplossingen en ook diens sporadische fouten gewoon kopieerde. De jonggestorven Stärcke behoorde tot de harde kern van Jopianen, vrienden van de Amsterdamse bohémien-dichter Jopie Breemer; hij schreef (grotendeels ongepubliceerd gebleven) prozaschetsen en vertaalde (ongepubliceerd gebleven) poëzie van Walt Whitman; naast zijn literaire activiteiten was hij huisarts en geëngageerd intellectueel, en samen met zijn oudere broer, psychiater August Stärcke, onvermoeibaar wegbereider van Freud, van wie hij ook verschillende titels vertaalde. Pikant detail: in zijn vertaling van Zur Psychopathologie des Alltagsleben, verschenen als De invloed van ons onbewuste in ons dagelijksch leven (1916), voegde Stärcke zevenendertig uit zijn eigen leven geputte voorbeelden van ‘Fehlleistungen’ toe, waarvan Freud er in de latere edities van zijn boek negen overnam.

Ik bewonder Bert Decorte (1915-2010), Vlaams dichter die in de jaren 30 met enkele op Rimbaud geïnspireerde vitalistische bundels furore maakte als poëtisch wonderkind, en die het naoorlogse droogvallen van zijn dichterschap opving door een vruchtbaar vertaalœuvre te scheppen. Bekendheid genieten de Bloemen van den Booze (1946), de eerste integrale Nederlandse vertaling van Les Fleurs du mal, maar Decorte vertaalde veel meer: poëzie van Rimbaud en Apollinaire, sonnetten van Louise Labé, balladen van François Villon, Japanse dichters, klassieke dichters. Hij bewerkte Middelnederlandse poëzie en zette Gezelle om in het Latijn. In zijn vertalingen komen zinnelijkheid en technisch meesterschap samen: maximale zeggingskracht paren aan maximale trouw aan het origineel is steeds zijn inzet. Hoewel zijn vertaalwerk intussen soms behoorlijk archaïsch klinkt, blijft het een fraaie illustratie van de rijkdom aan lexicale en idiomatische mogelijkheden die het Nederlands biedt.

Welke vertaler wordt/werd onderschat?

Alle goede vertalers worden onderschat.

Welke vertaler wordt/werd overschat?

Overschat worden vertalers voor wie sommige recensenten standbeelden willen laten oprichten zonder uit te leggen waarom – zonder aan hun prestatie meer aandacht te schenken dan die obligate loftuiting.

Welke vertaalproblemen heeft u de meeste hoofdbrekens gekost? Op welk woord of op welke zin heeft het langst moeten broeden?

De zinnen waar je het langs op broedt zijn niet noodzakelijkerwijs de moeilijkste, de langste, de ingewikkeldste. De kunst van het weglaten is een van de minder zichtbare bekwaamheden van een vertaler; een bondige, heldere zin bondig en helder vertalen is lastiger dan het lijkt. Het langst broed je op zinnen waarvan je weet dat je ze onder geen beding mag verknoeien.

Lang heb ik zitten broeden op de openingszin van Pierre Michons ‘Je veux me divertir’, een tekst uit Maîtres et serviteurs (vertaald als Meesters en knechten): ‘Dans sa jeunesse, ne pas avoir toutes les femmes lui avait paru un intolérable scandale.’ Om evenveel frappe in de vertaalde zin te krijgen heb ik uiteindelijk gekozen voor een staande uitdrukking, niet dan nadat ik honderdeen varianten terzijde had geschoven. Oftewel: ‘Dat hij niet alle vrouwen kon krijgen had hem, in zijn jeugd, getroffen als een grof schandaal.’

Kan iemand die zelf een uitgesproken stijl heeft wel een goed vertaler zijn?

Dat is inderdaad maar de vraag, want vertalen vergt eerder een vermogen tot zelfverloochening dan een vermogen tot zelfexpressie, en het is niet zeker of iemand met een uitgesproken stijl uit dat vaatje kan tappen. Overigens ben ik van mening dat schrijvers, maar zij niet alleen, de neiging hebben overdreven veel waarde te hechten aan het doorgaans tamelijk rekkelijke en betrekkelijke begrip ‘originaliteit’. In zeker opzicht zijn vertalers meer schrijver dan schrijvers: alleen zij bekommeren zich uitsluitend om stijl. Op momenten van hybris beschouw ik de schrijver die ik vertaal brutaalweg als mijn nègre. Toegegeven, die momenten zijn schaars.

[Voor het ‘vertalersnummer’ van Tirade, 53:428 (mei 2009), stelde de redactie een collage samen op basis van de antwoorden op een questionnaire; bijgaand mijn originele reacties op die vragenlijst. © Rokus Hofstede]