‘Bidden is niet iets wat ik vaak heb gedaan. Begin september 2001 lag mijn moeder op sterven in het ziekenhuis van het stadje G., mijn moeder die in haar volwassen leven mijn vader en mijn moeder had proberen te zijn, die op hoge leeftijd mijn dochter had kunnen zijn. Het raam gaf uitzicht op enorme bomen, een bladerwal. Elke dag van die nazomer was mooi, de zon speelde in eindeloze variaties op die groene muur, voor het oog van een stervende vrouw die van bomen had gehouden. Ik bezocht haar elke dag, maar toen ik op 7 september aankwam zag ik dat het zover was (mijn geest zag het, mijn hart kon niet volgen): ze reutelde, ze zou niet meer spreken, ze was overgegaan tot de toestand van de dolende ziel die de Tibetanen het bardo noemen. Ik ging bij haar zitten, en na verloop van een tijd die ik onmogelijk kan schatten, uren of minuten, sprong ik op, ging naar buiten en rende naar een boekhandel om boeken te kopen. Ik nam de tijd om te kiezen. Ik kwam terug met band xxiii van de Carte archéologique de la Gaule Romaine, deel twee van de Dits et écrits van Michel Foucault in de Quarto-uitgave, en een derde boek waarvan ik de titel ben vergeten. Nog altijd rende ik, zoals de haas uit de fabel. Het was misschien zes uur in de middag. Toen ik de kamer van mijn moeder binnen kwam, reutelde ze niet meer, ademde ze niet meer, haar hand die ik vastpakte voelde nog helemaal lauw aan. Nadat de opgeroepen verpleegster de dood had geconstateerd, werd ik alleen gelaten. Enkel mijn geest was present en registreerde, net als eerder. De boeken lagen braaf in hun draagtasje aan het voeteneind van het bed, dicht bij de zo kleine voeten van het lijk. De groene bladerwal was aangenaam voor de geest. Ook de geest was lauw, zoals hij altijd is. Ik moest bidden, het hart en de ziel aanroepen, zoals die vrouw verdiende. Ik probeerde het met zo’n ding dat ik op de catechismusles had geleerd, het onzevader waarschijnlijk, maar erg ver kwam ik niet. En toen drong de tekst, het gebed, zich op, van heel ver gekomen, alsof hij door een ander was gezonden, en ik droeg hem met luide stem voor, zodat de dode het als het ware kon horen: ‘Gij mensenbroeders, gij die na ons leeft, wilt ons toch niet met een kil hart gedenken, want al wie medelijden met ons heeft, die zal God met meer recht vergeving schenken.’ Het hart en de ziel schoten toe, ik zei het gedicht op van begin tot eind zoals het opgezegd moet worden, in tranen, ik stond voor het lijk van mijn moeder zoals je ervoor moet staan, in tranen. (…)’
- [Uit: ‘De hemel is een zeer groot man’, Koningslichamen, uitg. Van Oorschot, 2016, vertaling Rokus Hofstede.]