‘Zij zijn groot en ik is klein, en dat is niet eerlijk.’
Vlaamse vertalers werden onlangs in de Standaard der Letteren (26/01/2007) door journalist Karel Verhoeven bestempeld als ‘literaire calimero’s’. Aan de hand van diverse recente onderzoekingen en op basis van interviews neemt Verhoeven de ontluisterende situatie van Vlaamse vertalers onder de loep. En inderdaad, het geweeklaag is niet van de lucht onder de vertalers die hij citeert. ‘Je wordt nooit gevraagd’, ‘iedereen is achterdochtig’, ‘je komt altijd op de tweede, derde of vierde plaats’. De betrokkenen spreken van ‘marginalisering’ en ‘achterstelling’. De term ‘neokolonialisme’ valt.
Terwijl in literatuurgeschiedenissen de verhouding tussen Vlamingen en Nederlanders doorgaans één op de drie is, blijkt amper één op de tien literaire vertalingen van Vlaamse makelij, en als je afziet van kinder- en jeugdliteratuur gaat het zelfs maar om een paar schamele procenten. Het meest onthutsende cijfer: in Vlaanderen is minder dan een dozijn fulltime literaire vertalers actief. Die vormen, ruw geschat, ten hoogste vijf procent van de voltallige Nederlandstalige beroepsgroep.
Vlaamse vertalers lijken zich kortom in een impasse te bevinden. Niet verwonderlijk dat sommigen het noorden kwijt zijn en anderen de mosterd naar de neus stijgt. De Vlaamse uitdrukking die de situatie waarschijnlijk het best omschrijft is iemand zijn taal weigeren: hem niet te woord staan. Nederlandse uitgevers zouden vertaalopdrachten liever aan Nederlanders dan aan Vlamingen verlenen, uit angst voor de hoge redactiekosten die het snoeien van Vlaamse wendingen met zich meebrengt; ze weigeren over de hele linie woorden met een Vlaamse taalkleur. ‘De Nederlanders tonen zich op het vlak van de taal enggeestig’, oordeelt uitgever Leo de Haes.
Maar er is méér aan de hand, en hier stuiten we op wat ik voor de gelegenheid zal betitelen als de paradox van Denissen. Frans Denissen, nestor van de Vlaamse vertalers, geldt als een vertaler hors categorie – en wie zijn Gadda’s of zijn Boccaccio kent, kan dat alleen maar beamen. In een artikel over de Franstalige Vlaming André Baillon (Filter 12/3) gaat Denissen in op een oude Baillonvertaling, Op klompen, in 1934 uitgegeven bij De Arbeiderspers en gesteld in het door en door Vlaamse idioom van ene Antoon Thiry (‘Ehwel, wat moete gij hebben?’). Denissen merkt op dat het tegenwoordig zowel in Vlaanderen als in Nederland ondenkbaar is geworden om nog een zo “Vlaamse” vertaling te publiceren, en concludeert ‘…dat de onverdraagzaamheid ten opzichte van taalvarianten zowel in het Franse als in het Nederlandse taalgebied sinds Baillons tijd sterk is toegenomen, dat de linguïstische eenheidsworst het literaire gerecht bij uitstek is geworden.’ Denissen, wiens tribulaties met Amsterdamse redacteuren rond de vertaling van Gadda’s Die gore klerezooi in de Via Merulana indertijd de pers hebben gehaald, bevestigt dus dat de door hem gewraakte eenheidsworst Vlaamse vertalers in een lastig parket brengt.
Edoch, en dit is het paradoxale, hij beklemtoont tegelijkertijd in Verhoevens artikel dat de situatie van de Vlaamse vertaler, behalve door achterstelling, ook wordt gekenmerkt door achterstand. ‘Dat veel Vlamingen hun taal niet kennen, is geen vooroordeel, ik noem het een oordeel. Het Nederlands van de meeste Vlaamse vertalers is ontoereikend. (…) Als je literair wilt vertalen, dan moet je aan je taal werken en opschuiven in de richting van de Randstad.’ Door van de nood een deugd te maken, is Denissens these, kan een Vlaamse vertaler zijn taalbewustzijn opschroeven en zijn achterstand ombuigen tot een uitdaging: de extra inspanningen die hij zich moet getroosten komen de kwaliteit van zijn werk ten goede.
Toch kan ik me wel iets voorstellen bij de heftige, soms verongelijkte reacties van Vlaamse vertalers op hun situatie. Als Vlamingen al lijden aan ‘zelfgenoegzaamheid’, zoals Frank Albers onlangs betoogde (Filter 13/2), dan geldt dat doorgaans niet voor de vertalers onder hen. Het door Albers geconstateerde statusverlies van de standaardtaal in Vlaanderen gaat aan hun professie voorbij. Nog afgezien van de vraag of de standaardtaal in Nederland niet evenzeer lijdt aan statusverlies, belichamen Vlaamse vertalers meer dan wie ook het historisch geërfde minderwaardigheidscomplex van Vlamingen ten opzichte van het Algemeen Beschaafd Nederlands van hun noorderburen. Waarom, zo verzuchten zij, zouden wij niet laattijdig mogen arriveren, als er in Nederland vroegtijdig mag worden opgestaan? Voor zover er in de vertalerij van zelfgenoegzaamheid sprake is, dan ligt die eerder bij het soort Nederlandse uitgevers en redacteuren dat het eigen idioom klakkeloos en zonder enig historisch besef of gevoel voor nuance opdringt.
Daar komt nog iets bij. Louis Paul Boon en Hugo Claus, die hun consecratie aan Amsterdamse uitgevers te danken hadden, ontwierpen beiden een eigen, sterk door Vlaams dialect beïnvloede literaire taal. Sindsdien hebben Vlaamse auteurs zich veelal met succes ontworsteld aan de al te straffe dictaten van de Noordnederlandse taalconventies. Maar waarom, als het Vlaamse literaire auteurs is toegestaan de Nederlandse literatuur te verrijken met hun steevast ‘grappig’ of ‘sappig’ genoemde taaleigen, wordt Vlaamse vertalers dat voorrecht stelselmatig ontzegd? Waarom Vertalersvlaams weren en taboeïseren, zolang die taalkleur een goed begrip van de vertaling niet in de weg staat? Of om het in chiquere bewoordingen te zeggen: waarom defectief optreden tegen de import van Vlaamse literatuur en defensief tegen de import van Vlaamse vertalingen?
Als Nederbelg die een noodlottige liefde heeft opgevat voor de Vlaamse taalschat zou ik me graag willen scharen aan de zijde van Désirée Schyns, die in deze kolommen heeft gepleit voor een tolerantere houding tegenover Zuidnederlandse taalvarianten (Filter 9/4). Toch ben ik bang dat zo’n pleidooi, hoe sympathiek ook, weinig zoden aan de dijk zet, gelet op de realiteit van de machtsverhoudingen tussen Nederland en Vlaanderen. Nederlandstalige vertalers hebben zich, ongeacht hun paspoort, te houden aan de standaardtaal; het ligt in het wezen van de standaardtaal dat die universele geldigheid claimt en dus evenzeer dient te gelden voor Noordnederlandse als voor Zuidnederlandse taalgebruikers. Het feit dat de taalnorm samenvalt met de historisch meest machtige taalvariant is een taalsociologische wet waaraan nauwelijks te tornen valt. Zolang alle grote uitgeverijen zich in Nederland bevinden, zal de linguïstische en sociale positie van Vlaamse vertalers onder druk staan.
Het beste wat Vlaamse vertalers naar mijn gevoel kunnen doen is, conform de paradox van Denissen, anticiperen op de mogelijke bezwaren van hun Noordnederlandse opdrachtgevers: onderhandelen over de vrijheidsgraden die hun gegund zijn; laten blijken dat ze zich rekenschap geven van de exotische connotaties van Vlaamse wendingen voor Nederlandse lezers; die wendingen zo mogelijk strategisch inzetten, daar waar ze als functionele vertaaloplossingen kunnen gelden; niet het bestaan van taalnormen als zodanig betwisten, niet het slachtofferisme aanhangen van wie overal Hollands cultuurimperialisme ontwaart, maar van de eigen zwakte een sterkte maken en de Hollanders op hun eigen terrein verslaan.
En wie weet, misschien zit er ondanks alles toch wel enige beweging in de ontvankelijkheid van Nederlanders voor de taalrijkdom van Vlaamse vertalers. In een recente bespreking in Trouw (13-01-2007) van Olivier Rolins roman De uitvinding van de wereld, een covertaling van de Vlaamse Katelijne de Vuyst en de Nederlandse Marij Elias, schrijft recensent Ger Leppers in alle argeloosheid dat de wortels van beide vertaalsters onmiskenbaar in Vlaanderen liggen: ‘Woorden die de meeste Nederlandse oren soms licht exotisch zullen aandoen, zoals “verderzetten”, “bobijn” en “kwatongen, dragen, naast de passages in het Zuid-Afrikaans, op welkome wijze bij tot de wereldomspannendheid van de Nederlandse tekst.’
Vlaams idioom als blijk van kosmopolitisme – wie had dat kunnen denken?
[Filter 14:1 (maart 2007), © Rokus Hofstede]