De Fransen door henzelf geportretteerd
In 1828 muntte Honoré de Balzac het woord modernité. Het marktmechanisme begon te wegen op kunst en literatuur, de eerste grote dagbladen ontstonden, de pulpliteratuur werd geboren en het mechanische reproduceren van afbeeldingen nam een hoge vlucht.
We zijn zo gewend geraakt aan onze dagelijkse portie beelden, feiten en meningen dat we makkelijk vergeten hoe recent die mediatisering van de samenleving feitelijk is. Een mooie plaats om de vroeg-kapitalistische massificatie van de cultuur gade te slaan, is de recente heruitgave van een hoogst curieus 19de-eeuws boekwerk, getiteld ‘De Fransen door henzelf geportretteerd’. Op initiatief van Léon Curmer, de eerste entrepreneur die zich niet meer ‘boekhandelaar’ maar ‘uitgever’ noemde, verscheen tussen 1839 en 1842 een grootscheeps portret van de zich onstuimig ontwikkelende Franse samenleving onder de Julimonarchie, een ‘morele encyclopedie die de hele maatschappij samenvat’.
Het was een project van ongekende omvang: in 423 afleveringen portretteerden 137 schrijvers en 44 tekenaars de wereld die hen omringde. Men onderscheidde in totaal een driehonderdtal ‘types’, zoals de speculant, de kruidenier, de notaris, de vrouw van stand, de stoelenverhuurster, de scharrelmeid, het manusje-van-alles, de bon-vivant, het huwbare meisje, de naamloze vrouw, de jeu de boulesspeler, de hengelaar van de Seine-oever en ga zo maar door. Onder de kunstenaars op wie Curmer met succes een beroep deed waren auteurs als Balzac, Nerval, Borel en Gautier en illustratoren als Gavarni, Grandville, Daumier en Monnier.
Dit monument van romantische boekdrukkunst is een sprekend voorbeeld van wat Walter Benjamin, in zijn aantekeningen over het Parijs van de 19de eeuw, ‘panoramische literatuur’ noemde: de collectieve zelfverbeelding van de Franse samenleving door middel van enquêtes, tabellen, gidsen, monografieën en ‘fysiologieën’. Het ‘type’ is de uiting van een zeer tijdgebonden classificatiewoede. De romans van Balzac krioelen van de personages die niet als individu worden neergezet maar als de karakteristieke vertegenwoordiger van een klasse, kaste of stand. In Curmers encyclopedie draait dat pre-sociologische mechanisme op volle toeren. Zo komen we te weten, opnieuw bij monde van Balzac, dat de notaris klein en mollig is en de praatjesmaker groot en spichtig.
Het kapitalisme is nog jong, maar alle grondtrekken ervan zijn al aanwezig. Neem het giftige portret dat de oude bonapartist burggraaf D’Arlincourt schetst van de speculant, die erin slaagt blijspelen te laten opvoeren waarin reclameboodschappen voor plaatselijke neringdoenden worden opgenomen, à zoveel per regel… Pornobusiness, handel met voorkennis, beleggingen van flitskapitaal, de speculant draait er zijn hand niet voor om.
Minstens zo interessant zijn de portretten die de medewerkende broodschrijvers maken van hun eigen milieu, ‘een volstrekt nieuwe stand, een bestaan zonder voorlopers’, zoals Frédéric Soulié schrijft bij zijn karakterisering van de ‘miskende ziel’. Types als de praatjesmaker, de dichter, de literaire debutant, de kunstenaarsvriend, de schildersknecht en het schildersmodel behoren stuk voor stuk tot het bohémienmilieu, het artistieke reserveleger dat halverwege de 19de eeuw droomt van een carrière in de nieuwe culturele bedrijfstakken. Het is zelfs niet onmogelijk, schrijft Albéric Second, dat de literaire debutant door Meneer Curmer wordt gevraagd om een ’type’ voor De Fransen door henzelf geportretteerd.
Dat laat onverlet dat de charme van deze heruitgave (die nog maar de eerste twee delen van Curmers negendelige project beslaat) vooral in de talloze illustraties ligt. De teksten zijn duidelijk niet voor het nageslacht geschreven, de meeste auteurs gooien het al snel op een akkoordje met de lezer, door leutig uit de hoek te komen of een beroep te doen op naïef-moralistische sentimenten. Maar de galerij van getekende en gegraveerde personages heeft het effect van een tijdmachine. Achter die plaatjes voel je het lillend leven van de stad Parijs; het is alsof je bladerend in dit ‘antroporama’ de broeierige hoofdstad van de 19de eeuw zelf betreedt, die snelkookpan van passies, die uitbundige bühne van grootsheid en verval, van opgeschroefde ambities en jammerlijke mislukkingen, van euforie en ellende.
Literair gesproken komt de hedendaagse lezer meer aan zijn trekken in de bescheiden remake van het megalomane project van Curmer: veertig 21ste-eeuwse ‘Fransen door henzelf geportretteerd’. In de vier bundels met elk tien verhalen, losjes geschaard rond een thema (de straat, politiek, seks, het bedrijfsleven), zijn de kenmerkende ‘types’ van Curmer verdwenen, en ook de 19de-eeuwse leutigheid is afwezig. De hedendaagse schrijvers (onder wie namen als Christine Angot, Régis Jauffret en Lydie Salvayre) tekenen hoogst individuele lotgevallen op, en hun grondtoon is uitgesproken pessimistisch. Een dakloze wordt vermalen in een vuilniswagen, van kantoorarbeid bloei je op als van een trap in je buik, kiesgerechtigden worden in het stemhokje om zeep geholpen en de droom van de ‘gewone man’ is het beffen van een alcoholistische straatzwerfster in de Jardin du Luxembourg.
Als je hedendaagse Franse auteurs mag geloven, zijn hedendaagse Fransen vooral eenzaam, en verstoken van elk panoramisch zicht op de maatschappelijke raderwerken. De afstand tussen wat ze van het leven verwachten en hoe ze het er werkelijk van afbrengen, is levensgroot. Het loopt zelden goed af in ons individualistische tijdsgewricht. Alleen op literair vlak mag het hedendaagse individualisme winst heten. Hoe ongelijk ook het resultaat, de hedendaagse schrijvers zijn scherper, veelzijdiger en verrassender dan hun 19de-eeuwse voorlopers. Ze hebben zich een basiswet van het late kapitalisme eigen gemaakt: in de gemediatiseerde samenleving houd je de consument alleen met verrassingseffecten bij de les.
- Les Français peints par eux-mêmes, Encyclopédie morale du dix-neuvième siècle, Éd. Léon Curmer, red. Pierre Bouttier. Omnibus / La Découverte, 2003.
- Les Français peints par eux-mêmes: La rue, La politique, L’entreprise, Le sexe. La Découverte, 2003.
[De Volkskrant, 3 oktober 2003, © Rokus Hofstede]